Geologie
Heel Drenthe is gevormd door de ijstijden. Een van de laatste ijstijden was het Saalien. In deze fase, ongeveer 150.000 jaar geleden, stroomde een smalle baan ijs over Oost-Drenthe naar het zuidoosten. Dit Scandinavische landijs liet een laag keileem achter, waarin ook zwerfstenen uit Zuid-Zweden zaten. Er werd een aantal zand- en keileemruggen gevormd, die samen het Hondsrugsysteem worden genoemd. Deze is in het noorden 2 km en in het zuiden 7 km breed. De hoogte is voor een groot deel NAP + 20 m, maar daalt bij Anloo en Annen tot + 15 m.
In dezelfde periode ontstond het brede Hunzedal, evenwijdig aan de Hondsrug. Het voerde smeltwater af in noordelijke richting en was aanvankelijk een 50 m diep erosiedal. Het werd opgevuld met zand en later werd de Hunze een riviersysteem met meanderende zijstroompjes. Opvallend is dat tussen Ees en Borger een hoogeveentje lag. Samen met het afstromende Hondsrugwater doorsneed het in het oosten de hondsrug en vormde later
het voorste Diep. Dit was een van de bronbeken van de Hunze.
Ten oosten van de Hunze ontstond in het uitgesleten dal een immens veen, dat onderdeel uitmaakte van het Bourtanger Moeras. Dit ontstond in het Holoceen, vanaf 10.000 jaar geleden. Aan de randen van de hogere zandgronden groeide overal in Drenthe veenmoerassen. De veenlagen waren in Oost-Drenthe soms wel 7 m diep. Momenteel is de rechte, steile oostflank van de Hondsrug zeer merkwaardig, waarbij tussen Gieten en Gasselte het terrein over een afstand van nog geen kilometer meer dan 13 meter daalt. In de tijd dat het veen hier nog lag, was het hoogteverschil evenwel een stuk minder. Het laag- en later hoogveen ten oosten van de Hondsrug vulde namelijk het gehele Hunzedal op.
Vroegste bewoning
Jagers en verzamelaars kwamen sinds 120.000 jaar geleden in Drenthe voor. Uit de prehistorie – onderverdeeld in Steentijd, Bronstijd en IJzertijd – zijn tal van archeologische sporen in de provincie gevonden. Vanaf ongeveer 10.000 v.Chr. maakten jagers en verzamelaars plaats voor landbouwers. Die hadden behoefte aan permanente bewoning. Zo ontstonden de eerste nederzettingen, die aanvankelijk uit slechts enkele boerderijen bestond. Van de grote zwerfkeien die na de ijstijden op het Drents Plateau waren achtergelaten, maakten de Drenten vooral op de Hondsrug en de uitlopers daarvan hunebedden. Deze werden tussen 3500 en 3000 v.Chr. als grafkamers gebouwd door het volk van de Trechterbekercultuur. In deelgebied Oostermoer zijn hunebedden gevonden bij Midlaren (twee) , Zeijen, Balloo, Anloo (drie), Annen, Gasteren, Eext (drie), Drouwen (twee), Drouwenerveld, Bronnger (vijf), Borger en Buinen (twee). In Oostermoer bevinden derhalve 23 van de in totaal 53 Drentse hunebedden. In Borger staat een Hunebeddencentrum. In de omgeving van Anloo zijn niet minder dan 7500 vuurstenen artefacten gevonden uit de Steentijd, waaronder maar liefst 200 pijlpunten.
Ook na de Trechterbekercultuur bleven de mensen op de Hondsrug wonen. In het natuurgebied Strubben-Kniphorstbos tussen Annen en Schipborg staan niet alleen de hunebedden D7 en D8. Hier bevinden zich in het grootste archeologische rijksmonument van Nederland ook 60 grafheuvels uit Steentijd en Bronstijd, urnenvelden en karrensporen uit de prehistorie. Rond het begin van de jaartelling werden in Strubben-Kniphorstbos brandheuvels opgeworpen, grotere grafheuvels waar de doden waren verbrand. Het doet vermoeden dat hier een zekere mate van continuïteit van bewoning is geweest. Meest in het oog lopend in dit Drents Pompei, zoals het wel werd genoemd, lag de Galgenberg langs het zandpad van Anloo naar Schuilingsoord. Hier ligt ook de grenssteen van de marken Anloo, Schipborg en Zuidlaren.
Middeleeuwen: de kerstening van Noord-Drenthe
Het volk of de stammen die ten tijde van de brandheuvels en later op de Hondsrug woonden, waren Germaans en aanbaden Germaanse goden. In de 8ste eeuw kwamen voor de eerste maal christelijke, rooms-katholieke missionarissen naar het noorden van het land. Vanuit Groningerland bereikten zij ook Drenthe. Rond 780 trok de Engelse zendeling Willehad vanuit het Groningse Humsterland verder naar Drenthe. Hier werd nog voor 800 de eerste houten kerk gebouwd in Vries. De kerk van Anloo is waarschijnlijk vlak daarna gebouwd en was daarmee een van de oudste van Drenthe. Van de eerste zes kerken – de oerparochies – van Drenthe stonden er vier op de Hondsrug, Vries, Anloo, Rolde en Sleen-Emmen. Van hieruit werden dochterkerken gesticht, zodat Drenthe aan het einde van de Middeleeuwen in totaal 37 kerken en daarmee 37 kerspels telde.
Vanuit Anloo ook werden in de 11e en 12e eeuw dochterparochies gesticht in Zuidlaren en waarschijnlijk Gieten. Vanuit Emmen werd op zijn beurt de parochies van Borger gesticht, die vervolgens kerkvorming in Gasselte bevorderde. In deze plaatsen werden ook kerken gesticht, eerst houten en later stenen godshuizen. De andere nederzettingen ontwikkelden zich niet tot kerkdorp. Vandaar het merkwaardige fenomeen van de grote parochies met maar een enkele kerk. Vanuit de esgehuchten en andere kleine nederzettingen leidden kerk- en reewegen naar de hoofdplaatsen, want doop en kerkgang en na de dood een christelijke begrafenis vormden een essentieel onderdeel van het christelijk geloof. Vandaar dat ook alleen in de hoofddorpen bij de kerken begraafplaatsen in en rond de kerk werden aangelegd. Kloosters werden niet in deelgebied Oostermoer gebouwd. Wel bezat het Groninger klooster Aduard bij Everswolde onder Zuidlaren uitgebreid veenbezit. Hier werd nog in de Middeleeuwen een veenkolonie op een smalle zandrug in het veen gesticht, ten oosten van de Hunze. Ook andere kloosters en gasthuizen uit Groningen bezitingen. De naam Hilligjessloot (scheidsloot tussen Zuidlaarderveen en Oud-Annerveen) herinnert nog aan het Heilige Geesthuis in de stad. Oud-Annerveen zelf ontstond na de verdeling van de gemeenschappelijke veengronden van de marke Annen in het midden van de 15e eeuw.
Nieuwe tijd: boeren en verveners (1600-1800)
Ook na de Middeleeuwen gingen de ontginningen door, waardoor een aantal nieuwe nederzettingen ontstond. De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) was funest voor Drenthe, omdat het jarenlang strijdtoneel tussen de Spaanse troepen en die van Oranje-Nassau (de ‘Staatsen’) waren. Eenderde van de bevolking kwam om en er waren zeer veel verlaten hoeven en erven. Ook de invallen van de Munsterse bisschop Bernhard van Galen, ´Bommen Berend´ later in de 17e eeuw veroorzaakten veel slachtoffers en immateriële schade. Pas tegen het einde van de 17e eeuw herstelde de bevolking zich weer. Zij waren na 1600 gedwongen het rooms-katholieke geloof af te zweren ten gunste van het calvinistische protestantisme. De gereformeerden, zoals zij zich toen noemden, gebruikten wel de oude kerken van Oostermoer.
In deze eeuwen heerste er een institutioneel machtsvacuüm in Drenthe. In de andere gewesten van de Zeven Verenigde Nederlanden werd de primaire macht uitgeoefend door de stadhouder, die daarbij op plaatselijk niveau de hulp van de elite inriep. In Groningen en Friesland had elk dorp minimaal een en vaker meer edelen, die hun macht demonstreerden door de bouw van borgen en stinzen. In Drenthe was de drost de hoogste vertegenwoordiger van de stadhouder, maar lang niet overal was adel en waren havezaten aanwezig. Drenthe werd dan ook wel gekenschets als een serie boerenrepubliekjes. In Oostermoer was er aanvankelijk geen enkele havezate aanwezig, maar in het midden van de 18e eeuw kreeg Laarwoud in Zuidlaren officieel de naam havezate. De kerspelen Gieten en Gasselte en Borger met hun diverse esgehuchten waren echter wel typische boerengemeenschappen. Borger (Westrup) en Anloo (Vennebroek) kregen in de 18e eeuw eveneens alsnog havezaten.
De gemeenschappelijke gronden in de marke Zuidlaren en Annen/Anloo waren al in de Middeleeuwen gescheiden ten behoeve van de turfwinning door derden. Dat proces ging voort in de meer zuidelijke kerspelen van Oostermoer. Begin 17e eeuw werd door landmeter Johan Sems de zogenaamde Semslinie bepaald, de grens tussen de gewesten Drenthe en Groningen. Er bleef nog lange tijd onenigheid over de exacte grens.
Vanuit vooral het gewest Holland (Amsterdam!) was er in de 17e eeuw, de Gouden Eeuw, een zeer grote vraag naar de brandstof turf. Die kon behalve uit de Smilder en Hoogeveener venen ook aan de westrand van het Bourtanger Moeras ook uit Drenthe worden gehaald, uit Oostermoer. Nadat de gemeenschappelijke veengronden in de 17e eeuw werden geprivatiseerd, begon nu ook hier de grootschalige turfwinning. Vooral consortia met Johan Struuck in de 17e eeuw en Willem Grevijlink in de 18e eeuw waren succesvol. . Gasselternijveen werd zelfs een turfschippersdorp. Er kwamen voorts veenkoloniale nederzettingen als Nieuw-Annerveen, Eexterveen, Gieterveen, Gasselternijveen, Drouwenerveen en Buinerveen.
Moderne tijd (1800-1950)
Pas na 1800 werd de grens tussen de provincies Drenthe en Groningen definitief bepaald. Bij het Convenant van 1817 tussen de stad Groningen en de veenmarken van Eext, Gieten, Bonnen, Gasselte, Drouwen, Buinen, Exloo en Valthe werd de Semslinie tot Drouwenermond geaccepteerd. Vervolgens werd een nieuwe grenslijn uitgestippeld en kon de stad staat Groningen het klooster Ter Apel annexeren. De grensbepaling was vooral bedoeld om een nieuw kanaal te graven, zodat de Drentse turf beter kon worden afgevoerd. De Hunze en ook het Grevijlinkskanaal waren daartoe ontoereikend. Het werk aan dit Stadskanaal werd hervat en in 1856 bereikte het Ter Apel.
Vanuit het stadskanaal begon de vervening, want de afvoerweg lag hier dichtbij. Daarvoor werden in zuidwestelijke richting allerlei hoofdwijken gegraven, de ‘monden’. Aan deze monden ontstonden vervolgens veenkoloniën als Gasselterboerveenschemond, Gasselternijveenschemond, Drouwenermond en Nieuw-Buinen. Elk jaar schoof de bebouwing aan deze monden weer een stukje op, in de richting van de Drentse Hondsrugdorpen. Rond 1900 waren zij deze nog niet helemaal genaderd. Nieuw-Buinen had inmiddels een eigen industrie gekregen, uniek voor Drenthe. Hier stonden twee glasfabrieken die aan honderden mannen, vrouwen, jongens en meisjes werk gaven. Voor het overige waren het echte veenkoloniën, waarbij de meeste mensen veenarbeid verrichten of middenstanders waren.
De bewoners van de nederzettingen op de Hondsrug leefden in deze periode volstrekt geïsoleerd van de veenbevolking. Dit waren echte agrarische dorpen, net als inmiddels de noordelijke veenstreken van Oostermoer. Die waren in cultuur gebracht en fungeerden als weidegebied. In de oude zanddorpen overheerste de ‘eeuwige roggebouw’, al waren haver en aardappelen sterk in opkomst. De agrarische bedrijven waren gemengd, want koeienmest was nog noodzakelijk om de akkers te bemesten. Dit was een belangrijke rem op de ontwikkeling van de landbouw.
Rond 1900 begonnen de zaken echter te veranderen. Deze werden vooral veroorzaakt door de geweldige ontwikkeling van de coöperatie in Drenthe. Boeren vormden coöperaties om fabrieksmatig zuivelproducten te vervaardigen, om gezamenlijk zaaizaad en kunstmest te kopen. Later kwamen er ook coöperaties voor dorsverenigingen, voor melkcontrole en boerenleenbanken. Vooral het aantal zuivelfabrieken was indrukwekkend. In Oostermoer verrezen ‘boterfabrieken’ in De Groeve, Zuidlaren, Anloo, Gieterveen/Bonnerveen, Borger, Bronneger, Buinen, Buinerveen, Drouwen, Gasselte, Gasselternijveenschemond, Gieten, Gietveen, Nieuw-Buinen, Westdorp.
Door het toenemende gebruik van kunstmest steeg de gemiddelde welvaart van de agrariërs in Noordenveld. Dit uitte zich in de veenkoloniën van Oostermoer in de bouw van zeer grote Oldambster- en villa-boerderijen. In de zanddorpen werden nog voornamelijk hallehuis- of Saksische boerderijen gebouwd. In de grotere nederzettingen verrezen tevens, vaak aan uitvalswegen, villa’s en andere herenhuizen. De meest opvallende is wel de modelboerderij De Schipborg bij de gelijknamige plaats, in 1915 gebouwd door H.P. Berlage. In veel veenkoloniale dorpen werden eind 19e, begin 20ste eeuw kerken en kerkjes voor diverse denominaties gebouwd.